Projectrapport De Vlaamse regelgeving omtrent co-existentie: een evaluatie in praktijkomstandigheden - Eindrapport

01/09/2012

Co-existentie duidt op het naast elkaar laten bestaan van verschillende productietypes, namelijk conventionele, biologische en genetisch gemodificeerde gewassen, binnen de bestaande landbouw. Hierdoor is de keuzevrijheid van de landbouwer gegarandeerd en dit met als bijkomende doelstelling dat het ene productietype geen schade zal veroorzaken aan de andere productietypes.

Gewassen en dus ook genetisch gemodificeerde gewassen, kunnen door verspreiding van pollen uitkruisen naar gewassen van dezelfde soort. Daarnaast kan ook verspreiding plaatsvinden door opslag en kan vermenging plaatsvinden bij het zaaien of planten, het oogsten en het transport. Om eventuele vermenging van gewassen te beperken en co-existentie mogelijk te maken dienen co-existentiemaatregelen te worden uitgewerkt. De oorzaken en de kansen op vermenging variëren per teelt en dus moeten de maatregelen dan ook teeltspecifiek zijn.

Het Europees wetgevend kader omtrent genetisch gemodificeerde organismen (GGO’s) bestaat onder meer uit de Richtlijnen 2001/18/EG en 1829/2003 inzake de doelbewuste introductie van GGO’s in het milieu respectievelijk het gebruik ervan bij de productie van voeding en veevoeders. De Europese lidstaten moeten, op grond van deze richtlijnen, ervoor zorgen dat alle nodige maatregelen worden genomen ter voorkoming van negatieve effecten van de introductie of het in de handel brengen van GGO’s.

Specifiek met het oog op de uitvoering hiervan in de context van de primaire landbouwproductie heeft de Europese Commissie op 23 juli 2003 een aanbeveling (2003/556/EG) uitgevaardigd over het opstellen van richtsnoeren voor de ontwikkeling van nationale strategieën en beste werkwijzen om co-existentie van genetisch gemodificeerde gewassen met conventionele en biologische landbouw te kunnen garanderen. Co-existentieregels dienen om keuzevrijheid te verzekeren en economische schade te vermijden.

Door de Europese commissie wordt dit als volgt beschreven: “Bij co-existentie gaat het om de praktische mogelijkheid voor de landbouwers om tussen conventionele, biologische en gg-gewassen te kiezen, met inachtneming van de wettelijke etiketteringsverplichtingen en/of zuiverheidsnormen. Door een accidentele aanwezigheid van ggo’s boven de in de communautaire regelgeving vastgestelde tolerantiedrempel moet een gewas, dat bedoeld was als een gewas zonder ggo’s, worden geëtiketteerd als een gewas dat ggo’s bevat. Dit kan leiden tot inkomensderving door een lagere prijs voor het gewas of door problemen om het te commercialiseren. Bovendien bestaat de mogelijkheid dat landbouwers extra kosten moeten maken voor monitoringsystemen en voor maatregelen om de vermenging van gg- en niet-gg-gewassen minimaal te houden. Bij co-existentie gaat het dus om het mogelijke economische effect van de vermenging van gg- en niet-gg-gewassen, de bepaling van werkbare beheersmaatregelen om vermenging minimaal te houden en de kosten van dergelijke maatregelen.”.
Co-existentie betreft, in deze benadering, dus in het bijzonder de economische risico’s of gevolgen die kunnen ontstaan als gevolg van een vermenging van een genetisch gemodificeerd gewas met een niet genetisch gemodificeerd gewas.

In België zijn de regio’s verantwoordelijk om deze regelgeving uit te werken. Met het decreet van 3 april 2009, houdende de organisatie van de co-existentie van genetisch gemodificeerde gewassen met conventionele gewassen en biologische gewassen (Staatsblad van 4 mei 2009, C-2009/35368), wordt de rechtsgrondslag geschapen om in het Vlaamse Gewest uitvoering te geven aan de vermelde Europese richtlijn en richtsnoeren van de Europese Commissie. In dit decreet worden verschillende taken en bepalingen (voorwaarden, criteria, vormvereisten, e.a.) naar de bevoegdheid van de Vlaamse Regering doorverwezen. De besluiten van de Vlaamse regering (BVRs) van 15 oktober 2010 die de concrete procedures en de specifieke teeltvoorwaarden gewas per gewas vastleggen zijn goedgekeurd (Staatsblad van 30 november 2010, C − 2010/35913 en C − 2010/35914).

Het gebruik van GGO’s in landbouw is tot vandaag een zeer gevoelig item. De redenen hiervoor zijn zeer divers van aard. De technologie kan echter voor de Vlaamse landbouw op termijn opportuniteiten bieden. Momenteel zijn twee GGO’s geautoriseerd voor teelt in Europa: maïs MON810 en de Amflora aardappel. Maïs rassen die het event Mon810 bevatten zijn resistent tegen de “Europese maïs stengelboorder”. Gezien deze plaag niet voorkomt in Vlaanderen heeft het gebruik van dit event in Vlaanderen geen economisch voordeel. De Amflora aardappel produceert zuiver amylopectine zetmeel wat gebruikt wordt in bepaalde technische toepassingen. Op het ogenblik loopt nog een procedure voor het goedkeuren van een maïs event dat herbicide resistent gemaakt is (NK603). Daarnaast wordt door bedrijven en onderzoeksinstellingen ook sterk geïnvesteerd in de verbetering van ziekteresistentie bij aardappel via GGO technologie. Deze laatste eigenschap zou voor de Vlaamse akkerbouw erg interessant kunnen zijn.
Toepassing van deze en andere GGO’s in de praktijk is echter pas mogelijk indien deze GGO’s bovendien beschikbaar zijn in rassen die geschikt zijn voor de Vlaamse klimatologische omstandigheden. De investeringen door de zaadbedrijven in de ontwikkeling hiervan zijn sterk afhankelijk van de rechtszekerheid voor de exploitatie van de ontwikkelde rassen.

Doelstelling

Het is daarom belangrijk dat na het uitwerken van het juridisch kader en het concretiseren van de maatregelen via BVRs een praktijktoets van dit juridisch kader volgt. Dit zal toelaten een evaluatie te maken van de opgelegde procedures (o.a. toetsing van de praktische haalbaarheid voor landbouwer en loonwerker) en te demonstreren dat de doelstellingen op gebied van co-existentie kunnen gerealiseerd worden. De doelstelling van dit experiment omvat geen gedetailleerde vergelijking van de opbrengsten van de GGO maïs in vergelijking met conventionele maïs rassen.
In functie van die evaluatie welke kadert in de uitvoering van art. 19 van het decreet van 3 april 2009, werd op de terreinen van het ILVO een simulatie van een reële landbouwpraktijk uitgevoerd. Op een terrein gelegen in de gemeente Wetteren, werd een perceel van ongeveer 12 ha opgesplitst in deelpercelen, waarvan één werd ingezaaid met een maïs ras die het geautoriseerde event MON810 draagt en de andere met een niet-GGO ras met dezelfde genetische achtergrond. Deze teelt werd enerzijds gebruikt voor het evalueren van het regelgevend kader maar anderzijds ook voor het informeren van alle betrokken stakeholders, in het bijzonder de landbouwers en de loonwerkers.

De Vlaamse regelgeving omtrent co-existentie: een evaluatie in praktijkomstandigheden

Lees het volledige eindrapport

Vragen?

Contacteer ons

Bart Van Droogenbroeck

Expert in plant-based by-products

Isabel Taverniers

Onderzoekster ILVO

Ook interessant

Nieuws 19/01/2024

Rietzwenkgras, ideaal voor grazend jongvee

Jongvee in graasproef
Het meest gebruikte gras voor maaien en begrazing, Engels raaigras, is droogtegevoelig. Rietzwenkgras kan wel degelijk een meerwaarde vormen op een rundveebedrijf.
Persbericht 16/01/2024

ILVO-rassenlijst voederbieten en mais 2024

Maize
Als landbouwer is het verstandig om je rassenkeuze af te stemmen op je eigen bedrijfssituatie. Informeer je goed, bestudeer de verschillende kenmerken van de rassen en bepaal welke belangrijk zijn voo...